Blog #25: Ons ritueel

 

Cliënten* die in Herstelkliniek Sporenburg verblijven hebben een lange weg achter de rug van intens lijden. Sommige hebben geen contact met hun naasten meer en geen vrienden.
Een van de speerpunten uit het visie document van Mentrum is: ‘Het herstellen van het medemens zijn in menselijke relaties’ en dat begint bij de dagelijkse begeleiding in de kliniek.

‘Luister naar de richtlijnen van je meester en spits het oor van je hart,’ zegt hij als hij naar de monniken in beeld kijkt. Dan buigt hij zijn hoofd naar me toe en fluistert: ‘Wist je trouwens dat Hij in ons midden aanwezig is?’

Ik deins een stukje achteruit: zijn neus wordt wel erg groot zo.
‘Maar niemand weet het nog, alleen de koning.’
Meneer Popescu zit achter de computer in de gang vlak bij de open afdeling, hij luistert naar psalmen die vanuit de Abdij van Egmond live worden uitgezonden. God gaat viraal.
Het is vlak na achten in de avond. De Herstelkliniek is rustig, de meesten cliënten zijn op hun eigen kamers. Ik heb er een stoel bij gepakt.
Het is zo’n cliënt die normaal niks zegt, die met rustige bewegingen zijn eigen gang gaat en je hoogstens met respect een knik geeft, zijn koffie pakt bij de automaat en weer verdwijnt naar het universum van zijn kamer. Zo zag ik hem wekenlang langsgaan tot ik vroeg: ‘Hoe zeg ik dat in jouw taal: ‘Heb je goed geslapen?’
Hij keek mij voor het eerst aan, bekeek mij alsof hij afwoog of ik de moeite van het antwoorden waard was en zei toen: ‘Ait dormit bene?’
‘Ait dormit bene,’ ik rolde de woorden in mijn mond, proefde wat frans erin en vroeg toen aan hem: ‘Ait dormit bene?’

Hij sloeg zijn ogen neer en schudde traag zijn hoofd. Een diepe zucht ontsnapte. Nee, slapen deed hij slecht. Voor ons als begeleiders is dat een belangrijk signaal waarop we alerter worden. Slecht slapen is de vader van psychische problemen voor mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen, maar ook voor de rest van de mensheid. Daarom vragen we dat vaak ook uit aan cliënten. Vanaf dat moment vroeg ik het elke keer als ik hem zag, maandenlang en elke keer sloeg hij zijn ogen neer en schudde traag zijn hoofd en gaf een zucht als slotakkoord. Tot deze avond.
‘De heer kwam in de vorm van twee raven om mij een boodschap te geven, ze zaten voor mijn raam. Ze praatte tegen mij en ze zeiden: ‘Het is tijd.’ Weer die blik. Stralend? Of dwingend? Ik kijk weg.
‘Hoe bedoelt u Meneer Popescu met het is tijd? En hoe weet u dat alleen de koning het weet?’
Zijn glimlach werd breder. ‘Jaaah. Luister naar de richtlijnen van je meester. Ik luister en ik hoor het! Ik vertel het je, luister!’

Hij is in ons midden aanwezig, alleen niemand ziet hem.’ Zijn hand zweeft naar zijn borstkas.
Ik schuif wat op mijn stoel. Intuïtief wil ik weg. Ik snap hem niet, ik begrijp hem niet, dit is niet de meneer Popescu die ik ken, hoort hij stemmen of zit hij in een psychose?’
Een beetje hakkelend vraag ik: ‘Ait dormit bene?’ Ons vertrouwde ritueel.
Hij kijkt me verbaasd aan, een paar lange seconden en slaat dan zijn ogen neer en schudt zijn hoofd. Een zucht ontsnapt. ‘Ik slaap al een paar dagen niet meer. Ik word gek.’
Hij staat op en loopt zonder gedag te zeggen traag naar zijn kamer.

De volgende dag wordt zijn bloedspiegel geprikt, om te kijken of zijn medicatie nog voldoende werkt. Spiegel blijkt veel te laag. Meneer Popescu heeft gesmokkeld met zijn medicatie en weigert deze verder nog in te nemen. Hij kan zonder medicatie vindt hijzelf. Maar helaas hoort hij steeds meer stemmen, wanen steken de kop op en hij wordt toenemend agressief tot het onhoudbaar wordt hier op Sporenburg. Na twee dagen bellen met andere klinieken die wel gesloten deuren hebben, want die hebben we niet op kliniek Sporenburg, wordt hij uitgeplaatst. Het is nodig om dit met drie beveiligers te doen, hij krijgt een kalmerend middel en wordt op de brancard vastgebonden. Hij schreeuwt en stribbelt tegen, oersterk. Nog een kalmerend middel erbij. Weg is hij gegaan, met een ambulance naar een andere kliniek waar ze wel gesloten deuren hebben.

Inmiddels zijn we een aantal maanden verder. Ik zit in de ochtend op de open afdeling, buiten is het donker. Zijn trage gang naar het koffiezetapparaat is weg, ons ritueel is er ook niet meer. Buiten speelt de wind met de hard stromende regen een meedogenloos spel, alsof de wind een kat is die met zijn speeltje speelt. Water klettert tegen de ramen en stroomt in banen naar beneden. En dan fluister ik in mezelf: ‘Ait dormit bene?’