Blog #26: Mijn M’ijsje


Niemand weet wanneer zijn laatste uur is geslagen en dat is maar goed ook. In herstelkliniek voor EPA-cliënten, mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen, ontwaakt Appie, een oude man met een fiks verslavingsverleden en psychoses. Psychisch is hij ‘stabiel,’ alleen somatisch kwakkelt hij al weken met hartritmestoringen en te kort aan zuurstof. Dit verhaal gaat over hem…

De herstelkliniek van Mentrum ligt er stil bij op deze vroege zondagochtend. Alleen Floor van de verpleging fietst over de lege straten, over een brug. Ze kijkt naar de oranje, rode en gele kleuren die door de lucht zijn geveegd, die een nieuwe dag aankondigen. De woonboten zijn zwarte silhouetten die vanuit het nachtblauwe water lijken op te rijzen, als spitse golven die weldra weer samenvloeien met de zee. Het Amsterdams tafereel lijkt op een schilderij van Rembrandt uit de 17e eeuw, die hier in de buurt rondliep om een biertje te pakken in de herberg vlak bij het Flevopark. Het is zo’n ochtend die alle tijden met elkaar verbindt om daarna in zichzelf op te lossen; de roep van adembenemende eeuwigheid gaat door Floor heen. Vlak bij de kliniek ziet ze kristallen laagjes op de geparkeerde auto’s, waardoor er een blauwe gloed hangt in de donkere van Aalstraat. De meeste gordijnen zijn nog gesloten. Eerst beginnen ze met de overdracht van de nachtdienst. Op hetzelfde moment ontwaakt op de open afdeling Appie de Haan in zijn Mentrum-bed, een rasechte oude Amsterdammer met een lichaam dat op is.

Pfff, sodeju, dat voelt niet lekker, denkt hij als hij langzaam zijn ogen opent. Zijn keel voelt scherp, zijn ogen droog, en hij begint gelijk te hoesten. Zijn kamer is fris, maar hij heeft het warm onder de dekens. De gordijnen laten een zonnestraal als een soort zoeklicht op zijn bed schijnen. Hij heeft zin in een chocoijsje, wil eerst gaan roken, maar de moeheid trekt hem weer terug naar flarden van een droom. Hij voelt een warme gloed in zijn borstkas. Ansje! Haar gepermanente haren stralen als een lichtkrans om haar lief gezichtje heen. Hij kijkt naar haar zoals hij zijn hele leven heeft gedaan, terwijl ze naast hem zit aan de bar in café Ruk en Pluk. Verliefdheid die nooit overging gemengd met een gepeperde minachting. Haar ogen zijn pinpoints en haar huid is pokdalig. Ze steekt een sigaret op, bijna onnodig, want het hele café is gevuld met slierten rook. ‘Take on me’ van A-ha schalt over de boksen en alleen de stamgasten zitten er nog op dit uur van nacht. Ze leunt voorover, wankel, en trekt aan zijn arm.
‘Wat heb je toch voor een achenebbisj shirtje aan, Ap? Had je nie wat anders kenne verzinnen voor vandaag?’
Ze boert recht in zijn gezicht, smakt met haar mond en lacht haar tanden bloot, waardoor de het leven van de straat door de ontbrekende tanden zichtbaar wordt.
‘Ach, zeikwijf, kom hier. Ik weet toch wel dat je van me houdt.’
‘Ja, ja, Appie,’ ze giechelt als ze voelt dat hij haar bij haar haar pakt, ‘Auw! Schlemiel! Niet zo hard trekken.’
‘Kom, we gaan naar huis, mop.’
‘Heppie chocoladeijsjes en nog wat bruin gescoord? Ik sta-strak-man! Anders kom ik niet tot rust. Ka-nonnen!’ Ze buldert weer van het lachen, ze slaat zijn arm van haar af en stoot daarbij haar biertje om.
Ze straalt een wonderlijk licht uit en hij voelt even zijn hart gas geven. Ansje, glimlacht hij. Hij voelt haar armen om zijn borstkas, weer die benauwdheid, met haar mot je geen grappen uithalen, het is net een kat die te pas en te onpas haar klauwen uithaalt. Maar hij laat het altijd langs zich heen glijden. Ja, het voelt beklemmend lekker haar armen om mij heen. Asjemenou, wat hebben we het goed gehad.
Hij opent zijn ogen en rijst zijn slungelige lichaam omhoog. Zijn mond voelt gortdroog. Tering jantje, nu wil ik echt dat choco-ijsje. Voetjes in zijn afgetrapte sandalen, zo, hij grinnikt, die vond ze ook al achenebbisj, de trut, en in zijn lijf voelt hij warmte gloeien.

Hij kijkt naar de koelkast die hij gekregen heeft van zijn persoonlijk begeleider bij Mentrum en zucht. Wat een genot, zo, mijn eigen vriezer. Hij buigt voorover om een choco-ijsje te pakken. De vrieskou lijkt grip te krijgen op zijn hand en weer ziet hij Ansje met haar lichtstralenkrans, ze ziet er beter uit dan ooit. Op bed begint hij te knabbelen aan de chocoladerand. Zijn hart fladdert van genot en hij vliegt, hoger en hoger, Ansje achterna.

Later op die ochtend vindt Floor van de verpleging hem. Hij ligt opzij gevallen met een ijsstokje nog in zijn hand, een melkplasje op zijn dekbed met daarop een chocoladeplak. Ze voelt voorzichtig aan zijn arm en die is ijs- en ijskoud.